Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5860

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502294/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een hotel en congrescentrum gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 februari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502294/1. Datum uitspraak: 9 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een hotel en congrescentrum gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 februari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2005. Bij brief van 23 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, in aanwezigheid van [appellant], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Brand-Borghaerts en ing. J. Coppens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en ir. J.H. Granneman. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellanten stellen geluidhinder van de onderhavige inrichting te ondervinden.    Appellanten voeren onder meer aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt bepaald door het wegverkeer van de snelweg A67. Zij wijzen erop dat de omgeving waarin zij wonen is te kwalificeren als rustig. Verweerder heeft bovendien het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet gemeten, aldus appellanten. Appellanten wijzen verder op het verschil in terminologie tussen de aan het bestreden besluit en de aan de vergunning van 18 augustus 1999 verbonden voorschriften.    Appellanten betogen voorts dat de bestaande inrichting, voorzover het de zalen betreft, primair is bedoeld voor beurzen en congressen, terwijl thans grootschalige (muziek)evenementen worden georganiseerd. De zalen zijn vanwege het ontbreken van een goede isolatie volgens appellanten niet geschikt voor (muziek)feesten. Zij stellen dat ten onrechte geen geluidisolerende en/of andere geluidbeperkende voorzieningen worden getroffen. Volgens appellanten zijn, nu er sprake is van een uitbreiding van activiteiten waardoor tevens sprake is van een toename van de verkeersbewegingen en bezoekersaantallen, de aan de vergunning ten grondslag liggende akoestische rapporten niet meer representatief. 2.2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2.2.    Verweerder heeft de hem op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).    In hoofdstuk 4 van de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Veldhoven, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. 2.2.3.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.    In voorschrift 5.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de school en de woning op het terrein van de inrichting (immissiepunt 3) grenswaarden opgenomen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 5.1.2 zijn voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de school en de woning op het terrein van de inrichting (immissiepunt 3) grenswaarden opgenomen van 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 5.1.3 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van overige woningen van derden grenswaarden opgenomen van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 5.1.4 zijn voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van overige woningen van derden grenswaarden opgenomen van 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 5.1.5 is bepaald dat in afwijking van het gestelde in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.3 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens de incidentele bedrijfssituatie ten hoogste 12 keer per jaar op de in bedoelde voorschriften genoemde locaties niet meer mag bedragen dan 20 dB(A) boven de in deze voorschriften genoemde grenswaarden. 2.2.4.    Blijkens de stukken moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.3 gestelde grenswaarden beoogd heeft aan te sluiten bij het ter plaatse van de school, de woning op het terrein van de inrichting en de overige woningen van derden heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 9 april 1999, kenmerk HI 452-1, opgesteld in opdracht van vergunninghouder door adviesbureau Peutz en Associes B.V. Uit het akoestisch rapport volgt dat bij onder meer immissiepunt 3 een verhoging van voornoemde richtwaarden met 5 dB(A) gerechtvaardigd is. De Afdeling ziet, mede gezien het ter zitting verhandelde, geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten dan wel de uitkomsten onjuist zouden zijn. Voorts heeft verweerder zich bij de beoordeling van het ter plaatse heersende referentieniveau gebaseerd op de op de regionale verkeersmilieukaart aangegeven geluidcontouren. Hieruit volgt dat het omgevingsgeluid bij onder meer de woning van [appellant] hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door het wegverkeersgeluid van de nabij gelegen snelweg A67, waardoor een verhoging van voornoemde richtwaarden met 10 dB(A) gerechtvaardigd is.    Voorzover de bezwaren van appellanten zich richten tegen de hoogte van de gestelde maximale geluidniveaus, overweegt de Afdeling dat de in de voorschriften 5.1.2 en 5.1.4 opgenomen grenswaarden voor de maximale geluidniveaus de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode niet overschrijden.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellanten voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.    Deze beroepsgrond van appellanten faalt. 2.2.5.    Voor de beoordeling of bij het in werking zijn van de aangevraagde inrichting aan de in de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.4 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, heeft verweerder de akoestische rapporten van 9 april 1999, kenmerk HI 452-1, 14 mei 1999, kenmerk HI 452-2, en 9 april 2004, kenmerk HJ 452-5, opgesteld namens vergunninghouder door adviesbureau Peutz en Associes B.V. (hierna: de akoestische rapporten), als uitgangspunt genomen. In de akoestische rapporten zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken op de gevels van de woningen van derden, waaronder de woning van [appellant]. De akoestische rapporten gaan daarbij in op de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de bezoekersaantallen, de verkeersbewegingen binnen de inrichting met onder andere personenauto's, het laden en lossen van vrachtwagens, het dichtslaan van portieren en het houden van exposities en evenementen, waaronder muziekevenementen.    De akoestische rapporten van 9 april 1999 en 14 mei 1999 hebben eerder deel uitgemaakt van de aanvraag die ten grondslag lag aan de ten behoeve van de inrichting op 18 augustus 1999 verleende vergunning. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat weliswaar het aantal evenementen is toegenomen en het soort evenementen is veranderd, maar dat zich geen zodanige wijzigingen in de representatieve bedrijfssituatie hebben voorgedaan dat de akoestische rapporten voor de thans aangevraagde bedrijfssituatie niet meer als representatief kunnen worden beschouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de in de akoestische rapporten gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn. Verder maken de aanvraag en de akoestische rapporten blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. Deze aangevraagde situatie is derhalve bepalend voor de thans vergunde bedrijfsvoering.    Uit de akoestische rapporten blijkt dat de in de voorschriften 5.1.1, 5.1.2 en 5.1.3 voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd.    Wat betreft de in voorschrift 5.1.4 opgenomen grenswaarden heeft verweerder zich blijkens de considerans van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de akoestische rapporten blijkt dat aan de grenswaarden van 60, 55 en 50 dB(A) kan worden voldaan. Uit de akoestische rapporten volgt evenwel dat de in voorschrift 5.1.4 opgenomen grenswaarde voor de avondperiode bij de woning op positie 1 en bij de woning op positie 2 met respectievelijk 4 en 5 dB(A) wordt overschreden. De in voorschrift 5.1.4 opgenomen grenswaarde voor de nachtperiode wordt bij voornoemde woningen overschreden met respectievelijk 9 en 10 dB(A). Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.    Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geluid in hoge mate bepalend is voor de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 2 februari 2005; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veldhoven aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Veldhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005 374.